Tussen de lijnen van anderen

Hannah Roels - deze tekst verscheen in DW B (2022 1)



Toen ik bij mijn ex wegging, heb ik een jaar in huizen van andere mensen gewoond. Het was geen bewuste keuze of een manier om geld te besparen, ik had makkelijk een goedkope kamer voor mezelf kunnen huren. Maar ik overwoog de mogelijkheid niet. Waarschijnlijk had ik een plek nodig waar ik meteen weg kon, iets dat aansloot bij mijn rommelige leven. We worden aangetrokken door ruimtes die iets van onszelf weerspiegelen. Paul B. Preciado beschrijft in Un appartement sur Uranus de moeizame beslissing om een huurcontract te tekenen, waarna hij het appartement maanden leeg laat, een afspiegeling van zijn geslachtsverandering. Soms hebben we behoefte aan een omgeving die buiten het normale ligt. Zoals Deborah Levy in The Cost of living over haar scheiding schrijft: ‘Chaos zou hetgeen moeten zijn wat we het meest vrezen, maar ik ben gaan geloven dat dat misschien wel is waar we het meest naar verlangen.’

Het begon met de enorme loft van de architecten. Ze vertrokken naar New York en dezelfde dag kwam ik aan met mijn trekkersrugzak. De katten waarop ik moest letten, vluchtten met krassende nagels voor me uit en dat zouden ze tot het einde blijven doen. De loft was veruit de mooiste plek waar ik dat jaar zou wonen, toch voelde ik me er verloren. De ruimte was te groot. Ik probeerde nesten te maken, schuilplaatsen tegen de leegte, in de zetels, op het tapijt. Maar de meubels leken losgeraakte eilanden, driftend tussen ander wrakhout in deze openheid, zeker ’s avonds wanneer de gigantische ramen spiegels werden. Uiteindelijk bracht ik mijn tijd door in de kleinste van de vier slaapkamers. Daar waren tenminste muren. De ene kat krabde ’s nachts wanhopig aan de deur. Zoveel ruimte en toch hadden we dezelfde vierkante meters territorium gekozen.
     Hierna verhuisde ik naar de woning van een vriend, ook op reis. Zijn huis werd verregaand verbouwd. Alle meubels en planten stonden op de zolder zolang de werken duurden, en daar woonde hij zelf ook. Ik besteeg iedere avond de trappen van deze bouwwerf vol schaduwen en verwarring, tot ik boven kwam en de deur van de zolder kon dichttrekken. Deze had geen slot, het vergde mentale oefening om me er veilig te voelen, de rest van het huis een vochtige aanwezigheid onder mijn voeten terwijl ik kookte op een geïmproviseerd gasvuur. Zijn vader werkte soms in het huis en dan hoorde ik ‘s morgens gehamer. Of dan schrokken we allebei, wanneer ik de trappen afdaalde.
     Toen kwam iedereen terug van vakantie. Een kennis liet me zijn logeerkamer gebruiken. Het ging om een washok van drie op drie meter, letterlijk, met de wasmachine prominent aanwezig en een hoogslaper bijna tot tegen het plafond gebouwd. Ik maakte een bureau met een plank, mijn kleren bleven in dozen zitten. De winter begon en deze maanden waren de ergste. Hij zat de hele tijd in de living tv te kijken, onder een deken en met een wollen muts, om verwarmingskosten uit te sparen. Ik verschanste me aan mijn plank naast de wasmachine. In de gang blèrde dag en nacht een radio, omdat er ooit in het gebouw was ingebroken. Zo wist ik bij het thuiskomen nooit of ik alleen zou zijn. Maar ook als dit het geval was, maakte ik nauwelijks gebruik van de andere ruimtes. Ik fietste soms op zijn hometrainer in de koude living terwijl ik mijn kleren waste, om niet naast de tollende machine te zitten.
     In het voorjaar kon ik het kamertje gebruiken boven de boekhandel waar ik werkte. Mijn baas, die zelf niet in Brussel woont, bleef er soms slapen. Nu vertrok hij op wereldreis. Ik werd eigenlijk niet verondersteld om daar te wonen. Op dezelfde verdieping liggen de bureaus van de vzw die bij de boekhandel hoort (of omgekeerd), vergaderruimtes en een residentie voor schrijvers, allemaal mensen die ik niet om toestemming had gevraagd, omdat ik wist dat ik deze niet zou krijgen. Het kamertje was nauwelijks groter dan het washok. Maar er stond geen wasmachine en er paste een grote, zware sleutel op de deur. Ik kon er zowaar schrijven. Ik zette mijn wekker om gedoucht te hebben voor iedereen aankwam om te vergaderen en kookte een paar maaltijden voor de hele week, alle sporen in de keuken uitwissend. Wanneer een literair tijdschrift een feestje organiseerde, wachtte ik in een nabijgelegen café tot de lichten doofden en ik weer kon thuiskomen. De verwarming werkte uitstekend, in de vergaderzaal lagen chocolaatjes en het was er ondanks de centrale ligging in Brussel, onvoorstelbaar stil ‘s nachts.

Hoewel de ene plaats beter was dan de andere, was het patroon hetzelfde. Eerst de belofte die van de nieuwe stek uitging. Het bedwelmende gevoel een plek gevonden te hebben en daar alleen te zijn, een shot instant geluk. Een ruimte tot de mijne maken. Dit ging samen met iets zelfbewusts, om niet te zeggen narcistisch; kijk eens hoe ik mij hier installeer, hoe genoeglijk ik mijn sigaretje zit te roken, hoe ik voor mijn ontbijt zorg.
     Daarna een groeiende treurnis. Beseffen dat dit huis niet op mij zit te wachten, dat het vreemd blijft, vijandig zelfs. Straatlawaai, een klemmende voordeur, wakker worden zonder te weten waar ik ben en daarna tegen meubels aanlopen op weg naar het toilet. Niets terugvinden.
     Het vertrekken voelt telkens als wegsluipen van een misdaad. Alle sporen uitwissen, sleutels door de brievenbus gooien, wegwezen.

Ik keerde een week terug naar mijn oude appartement, de verdieping die ik met mijn ex had gekocht en die zich niet zo simpel liet ont kopen. Mijn ex was in het buitenland voor zijn werk. Het leek ideaal om mijn belangrijkste spullen uit te zoeken en afscheid te nemen van de plek. Maar ik kwam er aan met dezelfde blijde verwachting waarmee ik ieder huis betrad waar ik een tijd zou wonen. Ik genoot ervan het appartement voor me alleen te hebben, dat roesachtige genieten. Ik vulde de frigo aan, kookte in de keuken die ik zelf twee jaar eerder had opgelapt met rekjes en kruidenkastjes, ik sliep in het vertrouwde bed. ‘s Avonds luisterde ik naar muziek terwijl ik dingen selecteerde uit de kasten. Ik verzamelde deze spullen in het midden van de living tot een hoop die net in een grote autokoffer paste.
     De laatste dag drong het tot me door. Ik liep in de supermarkt een schrijver tegen het lijf. Na enige smalltalk kondigde deze schrijver aan dat mijn ex eigenlijk op reis was met zijn ex. Ik was stomverbaasd. Dat zag hij en alsof het nog niet erg genoeg was, merkte hij op dat ik niet zo’n goede band met mijn ex leek te hebben. Wanneer ik thuis kwam en de lichten aanstak, hield dit appartement op een thuis te zijn. Voor het eerst liep ik door de kamers op zoek naar een schuilplaats, maar niets bood zich aan, zelfs het bed niet, of de zetel. Ik liep voorbij een dure fles whisky op de salontafel. Deze had ik tijdens het opruimen in een kleerkast gevonden, waar ik hem ooit had verstopt om te wachten op een geschikte gelegenheid. Ik verbrak het zegel en ging op de grond zitten, naast mijn hoop spullen. Toen kwam dat zelfbewuste weer boven. Iets in mij observeerde mezelf daar zitten whisky drinken, bij valavond en voor een open raam, de weerkaatsing van straatlantarens tegen de muur. De situatie kreeg een zekere betekenis, al kon ik niet duiden welke.

Dit bedwelmende gevoel van een nieuwe plek, de belofte van het begin, lijkt op het effect dat alleen-zijn op me had als kind, wanneer mijn ouders wegwaren. Ze zouden hooguit eens bellen, om te horen of alles in orde was. Ik rende en sprong van trappen om dit telefoontje niet te missen, want dit was de voorwaarde, de toegangskaart tot het balorige en tegelijk krachtige geluk het huis even voor mezelf te hebben.
    Wat doen kinderen als ze alleen zijn? Ik denk niet dat ik iets helemaal anders of bijzonders uitvoerde. Ik herinner me vooral de vrijheid; niemand kijkt naar me, niemand kan me zien. De aanwezigheid van andere mensen beperkt de verbeelding. Het had te maken met autonomie, natuurlijk, maar ook met ontdekking. Het huis leek minder vertrouwd als ik er alleen was, de routinehandelingen waaruit de ruimte bestond, vielen weg, zodat alles nieuw werd. Ik herinner me dat ik er rondliep als een schepper, welwillend meubels en inhoud van kasten keurend. Alsof een ontdubbeling plaatsvond en ik me een onbekende plek toe-eigende. Zoals in de huizen van anderen later. Tot ik de sleutel in het slot van de voordeur hoorde en mijn ouders thuiskwamen.
    Door dit geluk als kind, heb ik vaak staan roepen dat alleen wonen echt iets voor mij was. Dit is niet enkel een pose, soms denk ik nog steeds dat ik gemaakt ben om alleen te wonen. Als een roeping. Maar ik zeg het niet meer luidop, want de ironie is dat ik het nooit heb gedaan, nooit echt.
    Op dezelfde manier droomde ik als kind over het huis waar ik later wilde wonen. Gedetailleerde dromen waarbij ik plattegronden en berekeningen maakte, nadacht over kleuren, over de manier waarop ik de tuin zou laten overwoekeren. Ik weet niet waar deze drang vandaan kwam, maar de plekken waar ik als volwassene ben terechtgekomen, beantwoorden hier niet aan. Totaal niet. Ik heb eigenlijk nooit geprobeerd iets te vinden of creëren dat in de buurt van dit imaginaire huis komt. Het is zoals de bedwelming van het alleen-zijn; die bestaat uitsluitend bij gratie van de huisgenoten die niet thuis zijn. Zoals Patricia de Martelaere opmerkt in Thuis. Een plaats om beu te worden: ‘Tegenover het geboortehuis dat nooit teruggevonden wordt, staat het droomhuis, dat nooit gebouwd wordt.’

Sinds dat jaar in de huizen van anderen, valt me iets op. Wanneer vrouwelijke auteurs over een periode schrijven waarin ze alleen en ongebonden zijn, besteden ze opmerkelijk veel aandacht aan de armzaligheid van hun omgeving. Maggie Nelson beschrijft haar eenzame, productieve jaren in New York via het verval waardoor ze werd omringd: ‘Ik had een kachel die het niet deed, vol uitgedroogde muizenkeutels, een koelkast die helemaal leeg was, een bed dat bestond uit een futon op een plaat triplex, wankel balancerend op een stel melkkratten, een een vloer waardoor de godganse ochtend, middag en avond Standcleartheclosingdoors klonk.’ (The Argonauts). Hetzelfde geldt voor de jonge Rebecca Solnit in Recollections of My Non-Existence, net ontsnapt aan haar familie: ‘The entire building shared a single dimly lit kitchen where your food would be stolen from the refrigerator or swarmed over by roaches or both.’ Het moet telkens benadrukt; dit nieuwe leven gaat samen met verloedering. Ook gescheiden Deborah Levy weidt uit over het tuinhuis waarin ze haar toevlucht neemt om te schrijven, vol spinnenwebben en stof. Ze heeft het over de insecten die de kasten van haar keukentje bevolken: ‘Terwijl ik mijn strijd voerde met de motten en met diverse vormen van verdriet en het verleden, die allemaal dagelijks terugkeerden om me te kwellen (…).’ Simone de Beauvoir beschrijft in La force de l’âge pagina’s lang de schamele kamers waarin ze als jonge vrouw terechtkomt.
    Dit zegt natuurlijk veel over de financiële situatie van vrouwen die er plots alleen voor komen te staan. Niet iedereen kan een deftige plaats voor zichzelf huren. Tegelijk heb ik het gevoel dat er een zekere trots aanwezig is, dat deze beschrijvingen de vastberadenheid van de schrijfsters illustreren, aantonen dat hier keuzes gemaakt werden. Vrouwen staan traditioneel in voor de huiselijke ruimte, voor de bewoonbaarheid en gezelligheid ervan. Kiezen voor een plek in verval en dit verval onderlijnen, toont aan dat je deze verantwoordelijkheid weigert. De Beauvoir beweert dat haar omgeving haar volkomen onverschillig liet. Ze was bereid zich in ‘welke hok dan ook’ te schikken zolang ze een deur kon dichttrekken en alleen zijn.

Ontwaar ik ook hier een zelfbewuste houding? Verderop in La force de l’âge beschrijft ze haar jaar in Marseille, ver van vrienden en familie: ‘Ik was tevreden over mezelf. Ik hield me zo goed mogelijk aan de taak die ik me, bovenaan die monumentale trap, had gesteld: dag na dag bouwde ik, zonder hulp, aan mijn geluk. (…) Dat jaar verzaakte ik in zeker opzicht aan de moraal die Sartre en ik hadden aanvaard en die iedere vorm van narcisme afwees: ik gaf inhoud aan mijn leven door mezelf te observeren.’
    Ze vertelt hoe ze geniet van Katherine Mansfield en diens romantische idee van femme seule. Hoe ze door onbekende straten struint, luncht op een terras, schrijft aan de oude haven, zich voorhoudend dat ze een verpersoonlijking is van deze femme seule. Met andere woorden; ze observeert zichzelf hier voortdurend, ze noemt het zelf narcistisch! Ook wanneer ons alleen-zijn een keuze is, een vorm van emancipatie, lijken we een toeschouwer nodig te hebben.

Is dit tegenstrijdig? Misschien is het net omdat het alleen-zijn hier gezocht is, gewenst, bevochten, dat we zo zelfbewust zijn. Misschien is deze terugkerende zelfobservatie niet zozeer een vorm van narcisme, maar een bevestiging van het gevoel, een verheviging van de bedwelming. Het voegt betekenis toe aan het geluk van de jonge Simone in Marseille; ze is niet enkel gelukkig, ze ziet zichzelf het zijn. Te weten dat ze dit kan op haar eentje, dit waarnemen, is precies wat ze nodig heeft. Hierna kan ze met gerust gemoed terugkeren naar het haar bekende Parijs en Sartre.
    Deze ontdubbeling zorgt er ook voor dat we niet echt eenzaam worden. Vivian Gornick heeft het in The Odd Woman and the City over een ander soort alleen-zijn: ‘Je bent eenzaam vanwege de afwezige geïdealiseerde ander, maar zou ik nuttig alleen zijn, dan had ik mezelf, hield ik mezelf gezelschap, blies ik de stilte leven in, vulde ik de kamer met bewijzen van mijn eigen bewuste bestaan.’
    Dit is precies wat de Beauvoir en de anderen doen; de stilte leven inblazen. Hier is geen afwezige geïdealiseerde ander, hier zijn de vrouwen alleen met zichzelf.

Wonen we niet altijd in de huizen van anderen? Ik vraag het me af wanneer ik terugkom van een reis, een weekend bij vrienden of simpelweg als ik mijn huidige appartement leeg aantref, onverwacht. Soms voel ik dan dat gevoel opsteken, het genot alleen te zijn en rond te snuisteren. Niemand kijkt naar me, niemand kan me zien. Dan wordt de ruimte weer onbegrensd. Hé, dat zonlicht op het parket, de limoenklaver in bloei, dit boekenrek vol belofte, kijk eens aan. Dan is het of ik dit appartement niet door en door ken, dan vergeet ik dat ik ook hier schuilplaatsen heb gezocht en moedeloos ben geweest. Het ordinaire dat een omgeving krijgt als je er te dicht en te lang opzit, wordt doorbroken. ‘Het echte wonen is namelijk onherroepelijk lelijk’ schrijft De Martelaere.